Bij een helderziendheid die niet door rechtstreekse scholing, niet door systematische oefeningen is bereikt, die stipt en juist uitgevoerd worden, maar door oude overgeërfde eigenschappen optreedt, in beelden of het horen van tonen en dergelijke, bij een dergelijke onjuiste helderziendheid kunnen we altijd vinden, dat het terugloopt, dat het zelfs stopt, als de betrokkene de mogelijkheid vindt en de neiging heeft, zich ernstig met geesteswetenschappelijke studies bezig te houden, antroposofische kennis werkelijk op te nemen, of zich zelfs toelegt op een werkelijke, doelgerichte scholing. Dus in een dergelijk geval, waar we met dwalingen van de bovenzinnelijke kennis te maken hebben, kunnen we zeggen dat de ware bronnen van kennis, als de betrokken persoon ervoor toegankelijk is, ook altijd voor hem een hulp zullen zijn, die hem op de juiste weg kan brengen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 120 – Die Offenbarungen des Karma – Hamburg 25 mei 1910 (bladzijde 153)