Voor de geboorte is het mensenwezen nog onder de hoede van boven het fysieke staande wezens. Aan hen moeten wij de onmiddellijke individuele betrekking tussen de wereld en het individuele wezen overlaten. Daarom heeft de voorgeboortelijke opvoeding nog geen taak voor het kind zelf. De voorgeboortelijke opvoeding kan enkel een onbewust resultaat zijn van wat de ouders, in het bijzonder de moeder, doen. Is het gedrag van de moeder tot aan de geboorte zo, dat ze in zichzelf tot uitdrukking brengt, wat in morele en verstandelijke zin het juiste is, dan zal vanzelf hetgeen zij in voortdurende zelfopvoeding volbrengt, overgaan op het kind. Hoe minder men eraan denkt het kind, voordat het het licht van de wereld ziet, op te voeden en hoe meer men eraan denkt zelf een juist leven te leiden, hoe beter het voor het kind zal zijn. De opvoeding kan pas beginnen, als het kind daadwerkelijk is opgenomen in de wereld op het fysieke vlak, en dat is wanneer het kind begint de buitenlucht in te ademen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 293 – Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik – Stuttgart 21 augustus 1919 (bladzijde 22)