Met algemene uitspraken als bijvoorbeeld “harmonische ontwikkeling van alle krachten en vermogens” legt men geen grondslag voor een werkelijke opvoedkunst. Deze kan slechts gefundeerd worden op een reële kennis van het mensenwezen. Hiermee wordt geenszins de bewering geponeerd, dat de bedoelde uitspraken onjuist zouden zijn, maar alleen, dat men er even weinig mee kan beginnen, als, staande voor een machine, met de bewering, dat men al zijn onderdelen harmonisch moet laten functioneren. Alleen diegene, die zonder vage algemene uitspraken, maar met een gedegen vakkennis voor een machine komt te staan, kan hem bedienen. Zo komt het ook bij de opvoedkunst aan op gedetailleerde kennis van de menselijke natuur, op een inzicht in de speciale ontwikkeling van elk onderdeel en in samenhang. Men moet weten op welk deel van de vierledige totaliteit van het kind men behoort in te werken en hoe deze inwerking vakkundig dient te geschieden.
Ongetwijfeld kan een opvoedkunst, die op een reële mensenkennis gegrondvest is, zoals hier beschreven, zich slechts langzaam baanbreken. Dat vindt zijn oorzaak in de opvattingen van onze tijd, die nog lang de feiten van de geestelijke wereld zal aanzien voor uitvloeisels van een volslagen fantasterij, terwijl de huidige wereld redenaties van een vage algemeenheid, die door en door irreëel zijn voor het resultaat van een realistische denkwijze houdt. Onomwonden zal hier datgene uitgesproken worden, wat door vele mensen nu nog wordt aangezien voor een verdichtsel, maar wat in de toekomst als onloochenbare waarheid zal gelden.
Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – De opvoeding van het kind in het licht der antroposofie – 1907 (bladzijde 322-323) Vertaling W.F. Veltman
Eerder geplaatst op 3 juni 2011.