De liefde en ook de sympathie die wij de dode toedragen, die betekenen voor de dode daadwerkelijk een verlichting op zijn weg

Zielen, die regelmatig bij zichzelf te rade gaan, zullen in zichzelf het volgende kunnen vaststellen – en ik geloof, dat dit bij vele zielen zo is: nemen wij eens aan, dat iemand een andere persoon gehaat heeft of voor zichzelf moet toegeven, dat hij een afkeer voor die persoon had, of nog heeft. Wanneer die mens die gehaat werd door iemand of er afkeer van ondervonden heeft, nu sterft – ik geloof, dat vele zielen dat vanuit zichzelf weten -, dan voelt degene die in het leven gehaat heeft of afkeer gehad heeft, dan voelt deze, wanneer hij van de dood van de andere weet, dat hij die persoon niet meer op dezelfde manier kan haten of zijn afkeer niet meer in stand kan houden. En wanneer de haat blijft voortduren tot aan gene zijde van het graf, dan krijgen fijngevoelige zielen een gevoel van schaamte over zulk een haat, over zulk een afkeer die blijft voortduren tot over het graf. Dit gevoelen, dat vele zielen hebben, kan nu door de helderziende waargenomen worden. Men kan zich tijdens het onderzoek de vraag stellen: Waarom krijgt de ziel dan dit schaamtegevoel tegenover die haat of afkeer, terwijl er niet eens iemand anders weet heeft van die haat?
Wanneer de helderziende de mens, die door de poort van de dood gegaan is, daarboven in de geestelijke wereld volgt en vandaar uit zijn aandacht richt op de ziel die hier nog op aarde is, dan blijkt dat in het algemeen de gestorven ziel een zeer duidelijke waarneming, een zeer duidelijke gewaarwording heeft van de haat in de levende ziel. Om dit als het ware in een beeld te vatten: de dode ziet de haat. Dat kan de ziener zeer precies constateren, dat de dode zulk een haat ziet. Maar wij kunnen ook nagaan wat zo een haat voor de dode betekent. Die schept namelijk voor de dode een belemmering voor de goede voornemens in zijn ontwikkeling, een belemmering, die men zou kunnen vergelijken met hindernissen die ons beletten een uiterlijk doel hier op aarde te bereiken. Dat is de ware toedracht in de geestelijke wereld, dat de dode de haat als een belemmering ondervindt voor zijn goede en beste voornemens. En nu begrijpen wij waarom bij een fijngevoelige ziel, zelfs de in het leven gerechtigde haat afsterft: omdat zij schaamte ondervindt, wanneer de gehate mens gestorven is. Wie geen helderziende is weet weliswaar niet wat er daar precies aan de hand is, maar het is alsof zijn ziel hem influistert dat hij geobserveerd wordt; hij voelt: de dode schouwt mijn haat, ja, deze haat vormt voor hem zelfs een belemmering voor zijn goede intenties. – Vele diepe gevoelens huizen er in de mensenziel, die verklaarbaar worden, wanneer men doordringt tot de geesteswerelden en de geestelijke feiten in ogenschouw neemt, die aan deze gevoelens ten grondslag liggen. Zoals men voor vele dingen op aarde uiterlijk fysisch niet wil gadegeslagen worden, of zoals men bepaalde dingen niet doet wanneer men zich bespied weet, zo haat men niet over de dood heen, wanneer men gewaarwordt: ik word door de dode geobserveerd. De liefde echter en ook de sympathie die wij de dode toedragen, die betekenen voor de dode daadwerkelijk een verlichting op zijn weg, zij ruimen hem de hindernissen uit de weg. 

Bron: Rudolf Steiner – GA 168 – Zürich 3 december1916 en GA 140 – Straatsburg 10 maart 1913

Overgenomen uit tijdschrift De Brug – Hoofdstuk Kamaloka – merkwaardigheden aldaar