Bij een doelmatige scholing worden bepaalde eigenschappen genoemd, die door oefening moeten worden verworven door hem, die de weg in de hogere werelden wil vinden. Dit zijn in de eerste plaats: de heerschappij van de ziel over de loop van haar gedachten, over haar wil, en over haar gevoelens. De wijze waarop deze heerschappij door oefening moet worden verworven, heeft een tweeledig doel. Enerzijds moeten daardoor standvastigheid, zekerheid en evenwicht de ziel in die mate worden ingeprent, dat zij deze eigenschappen ook dan weet te behouden, wanneer een tweede Ik uit haar wordt geboren. Anderzijds moet aan dit tweede Ik kracht en innerlijk houvast op zijn weg worden meegegeven.
Wat bij de geestesscholing voor het denken van de mens in de eerste plaats nodig is, is zakelijkheid. In de fysiek-zintuigelijke wereld is het leven de grote leermeester tot zakelijkheid voor het menselijk Ik. Als de ziel haar gedachten op willekeurige wijze her- en derwaarts zou willen laten dwalen, zou zij zich weldra toch door het leven moeten laten corrigeren, als zij daarmee niet in conflict zou willen komen. De ziel moet denken in overeenstemming met het verloop van de feiten van het leven. Indien nu de mens zijn aandacht van de fysiek-zintuigelijke wereld afwendt, ontbreekt hem de dwingende correctie door die wereld. Als dan zijn denken niet bij machte is, zijn eigen verbeteraar te zijn, moet het aan het dwalen (irrlichtelieren) geraken. Daarom moet het denken van de leerling op de weg der geestesscholing zich zodanig oefenen, dat het aan zichzelf richting en doel kan geven. Wat het denken in zichzelf moet aankweken, is: innerlijke standvastigheid en het vermogen om strikt bij een onderwerp te blijven. Daarom moeten ‘denkoefeningen’, die daartoe leiden, niet aan de hand van vèrgezochte en ingewikkelde onderwerpen worden begonnen, maar met eenvoudige en voor de hand liggende onderwerpen. Wie het van zichzelf gedaan kan krijgen, dat hij maanden achtereen dagelijks tenminste vijf minuten zijn gedachten op een alledaags voorwerp (bijvoorbeeld een speld, een potlood enz.) richt, en gedurende die tijd alle gedachten buitensluit, die niet met dit voorwerp verband houden, heeft in deze richting veel gedaan. ( Men kan dagelijks een nieuw voorwerp bedenken, of meerdere dagen bij hetzelfde blijven). Ook hij, die zich een ’denker’ door wetenschappelijke scholing voelt, zou het niet mogen versmaden, zich op een dergelijke wijze voor de geestesscholing ‘rijp’ te maken. Want wanneer men een tijd lang zijn gedachten aan iets vastknoopt, wat men geheel en al kent, kan men er zeker van zijn, dat men denkt in overeenstemming met de zaak zelf (sachgemäss). Wie zich afvraagt: Uit welke bestanddelen is een potlood samengesteld? Hoe worden de grondstoffen voor het potlood voorbewerkt? Hoe worden zij naderhand samengevoegd? Wanneer werden potloden uitgevonden? enz. enz., zo iemand past zijn voorstellingen zeker méér aan dan hij, die erover nadenkt, hoe het met de afstamming van de mens is gesteld, of wat het leven is. Men leert door eenvoudige denkoefeningen meer voor een aan de zaak aangepaste voorstellingswijze met betrekking tot de wereld van de Saturnus-, Zonne- en Maanontwikkeling, dan door ingewikkelde en geleerde ideeën. Want aanvankelijk gaat het er helemaal niet om, dat men over dit of dat denkt, maar dat men door innerlijke kracht in overeenstemming met de aard der zaak leert denken. Heeft men deze overeenstemming met de aard van een zaak in zichzelf ontwikkeld aan de hand van een zintuigelijk-fysieke gebeurtenis, die gemakkelijk is te overzien, dan raakt het denken eraan gewend, ook doelmatig te willen zijn, indien het zich niet door de fysiek-zintuigelijke wereld en zijn wetten beheerst voelt. En men went het zich af, zijn gedachten op onzakelijke wijze rond te laten zwerven.
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 329-331
Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 200-202