Vooral vreselijk is daardoor het kamaloka van plegers van vivisectie. De theosoof/antroposoof mag niet kritiek uitoefenen op wat de wereldverschijnselen bieden, wel kan hij echter begrijpen hoe de moderne mens tot zulke dingen komen kon. In de Middeleeuwen zou geen mens eraan gedacht hebben en in de oudheid zou iedere arts het voor de grootste onzin hebben gehouden om het leven te vernietigen om het leven te leren kennen, want het is waar dat nog in de Middeleeuwen een groot deel der mensen helderziend was en de artsen de mens doorzien konden en zagen, wat in hem beschadigd was en wat hem mankeerde. Bijvoorbeeld Paracelsus; hij doorzag het fysieke lichaam. Maar de tijd van de materiële cultuur moest komen, waar de helderziendheid verloren ging. Vooral bij de huidige artsen en natuuronderzoekers zien we dit, en de vivisectie was een gevolg daarvan. Zo is het te begrijpen, maar nooit te verontschuldigen of te rechtvaardigen. Onvermijdelijk treden de gevolgen van een dergelijk lijden veroorzakend leven op: De pleger van vivisectie moet na de dood alle kwellingen doormaken, die hij de dieren heeft aangedaan, zijn ziel is als het ware in elke pijn die hij berokkend heeft. Zijn onopzettelijkheid, het vooruitbrengen van de wetenschap, “het goede doel”, zijn geen excuses. De wet van het geestelijk leven is onverbiddelijk.
Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 24 augustus 1906 (bladzijde 35-36)