Zou het maar niet beter zijn om zich tijdens het leven af te keren van de zintuiglijke wereld?

De laatste twee dagen en ook wel vaker heb ik hier blogs geplaatst over het kamaloka, ook wel genoemd vagevuur of louteringsvuur. Deze beschrijvingen zouden naar mijn idee gemakkelijk tot een misverstand kunnen leiden. Want men zou kunnen denken: na de dood moet ik in het kamaloka als het ware afscheid nemen van mijn lichaam. Alle zintuiglijke indrukken zijn er niet meer en zintuiglijke verlangens en begeerten kunnen niet meer worden bevredigd. Zou het dan maar niet beter zijn dat ik tijdens mijn aardse leven mij afwend van het zintuiglijke, zodat het na de dood wat gemakkelijker is? Dat zou men kunnen denken, maar dat is niet juist, want in het zintuiglijke is tevens het geestelijke.

Steiner zegt hierover onder meer in zijn Geheimwissenschaft im Umriss: ‘In de openbaringen van de lichaamsorganen werkt het verborgen geestelijke. En in al wat de zintuigen waarnemen, ontvangen zij tevens iets geestelijks. Dit geestelijke is na de dood aanwezig, zij het dan ook in een andere vorm. Al het geestelijke, dat het Ik in de zintuiglijke wereld begeert, heeft het ook, wanneer de zintuigen er niet meer zijn. Kwam er bij deze twee soorten van wensen niet nog een derde, dan zou de dood slechts een overgang betekenen van begeerten, die door middel van de zintuigen kunnen worden bevredigd, naar begeerten, die in de openbaring van de geestelijke wereld hun vervulling vinden. Deze derde soort van wensen zijn die, welke het Ik zich tijdens zijn leven in de zintuiglijke wereld schept, omdat het Ik ook in die wereld welgevallen heeft, voor zover het geestelijke zich daarin niet openbaart. – De laagste genietingen kunnen openbaringen van de geest zijn. De bevrediging, die de voedselopname een hongerig wezen biedt, is een openbaring van de geest. Want door het gebruik van voedsel wordt iets tot stand gebracht, wat het geestelijke in zeker opzicht niet voor zijn ontwikkeling kan missen.  Het Ik kan echter verder gaan dan het genot, dat in verband met dit feit onontbeerlijk is. Het kan verlangen koesteren naar smakelijke spijzen, geheel afgezien van de dienst, die door het opnemen van voedsel aan de geest wordt bewezen, Hetzelfde geschiedt met betrekking tot andere dingen van de zintuiglijke wereld. Zodoende worden verlangens aangekweekt, die in de zintuiglijke wereld nooit te voorschijn zouden zijn gekomen, wanneer het menselijke ik daar niet in was geplaatst. Maar dergelijke verlangens vinden hun oorsprong ook niet in het geestelijke wezen van het Ik. Het Ik moet zintuiglijke genietingen hebben, zolang het in het lichaam leeft, ook voor zover het van geestelijke aard is, Want in het zintuiglijke openbaart zich de geest; en het Ik geniet niets anders dan de geest, wanneer het zich overgeeft aan datgene, waar het licht van de de geest doorheen straalt. En het zal dit licht blijven genieten, ook wanneer de zintuiglijkheid niet meer het middel is, waar de stralen van de geest doorheen gaan. In de geestelijke wereld is echter geen bevrediging mogelijk van die verlangens, bij welke niet reeds de geest in het zintuiglijke leeft. Treedt de dood in, dan is de mogelijkheid van bevrediging voor deze wensen uitgesloten. Het genot van een smakelijke spijs is slechts mogelijk, wanneer er fysieke organen – verhemelte, tong, enz. – zijn, die voor het opnemen van die spijs nodig zijn en worden gebruikt. Na het afleggen van het fysieke lichaam heeft de mens die niet meer. Heeft het Ik echter nog behoefte aan dergelijke genietingen, dan moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot in overeenstemming is met de geest, bestaat het slechts zolang, als er organen zijn. Voor zover het Ik het echter in het leven heeft geroepen, zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood voortbestaan als verlangen, dat tevergeefs naar bevrediging dorst.’

 Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS (bladzijde 100-102) – Deze vertaling is van F. Wilmar – De wetenschap van de geheimen der ziel (bladz. 64-65)

Kamaloka (2-slot) – De pleger van vivisectie moet na de dood alle kwellingen doormaken, die hij de dieren heeft aangedaan

Vooral vreselijk is daardoor het kamaloka van plegers van vivisectie. De theosoof/antroposoof mag niet kritiek uitoefenen op wat de wereldverschijnselen bieden, wel kan hij echter begrijpen hoe de moderne mens tot zulke dingen komen kon. In de Middeleeuwen zou geen mens eraan gedacht hebben en in de oudheid zou iedere arts het voor de grootste onzin hebben gehouden om het leven te vernietigen om het leven te leren kennen, want het is waar dat nog in de Middeleeuwen een groot deel der mensen helderziend was en de artsen de mens doorzien konden en zagen, wat in hem beschadigd was en wat hem mankeerde. Bijvoorbeeld Paracelsus; hij doorzag het fysieke lichaam. Maar de tijd van de materiële cultuur moest komen, waar de helderziendheid verloren ging. Vooral bij de huidige artsen en natuuronderzoekers zien we dit, en de vivisectie was een gevolg daarvan. Zo is het te begrijpen, maar nooit te verontschuldigen of te rechtvaardigen. Onvermijdelijk treden de gevolgen van een dergelijk lijden veroorzakend leven op: De pleger van vivisectie moet na de dood alle kwellingen doormaken, die hij de dieren heeft aangedaan, zijn ziel is als het ware in elke pijn die hij berokkend heeft. Zijn onopzettelijkheid, het vooruitbrengen van de wetenschap, “het goede doel”, zijn geen excuses. De wet van het geestelijk leven is onverbiddelijk.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 24 augustus 1906 (bladzijde 35-36)

Kamaloka (1) – De smart die ik ooit een ander wezen bereid heb, moet ik nu in de eigen ziel doormaken

Bewust of onbewust, opzettelijk of onopzettelijk veroorzaakt de mens aan mensen en dieren vreugde en verdriet, lust en pijn. Ook dat treft men weer bij het doorlopen van de kamaloka tijd. Men komt terug bij de plaats, het gebied en het tijdstip waar men de andere wezens smart bereidde. Toen deed men anderen de smart voelen, nu moet men dezelfde smart in de eigen ziel lijden. Al de pijnen die ik ooit een ander wezen bereid heb, moet ik nu in de eigen ziel doormaken. Ik ben als het ware in de andere mensen, in de dieren en leer kennen wat het andere wezen door mij geleden heeft, en nu moet ik al deze kwellingen en smarten zelf lijden. Dat kan men niet ontlopen. Dit is echter niet de werking van karma, maar alleen het loslaten van aardse dingen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 24 augustus 1906 (bladzijde 35)

Wordt vervolgd

Velen zeggen: Wat moeten wij met die hogere kennis? (2-slot)

Er is een zin in het occultisme die nu bekend worden kan: Elke leugen is in de onstoffelijke wereld een moord! – Dit is een zeer betekenisvolle zin, waarvan het belang pas wordt beseft door wie inzicht in hogere werelden heeft. Hoe gemakkelijk zeggen de mensen: Ach, dat is maar een gedachte, een gevoel, dat blijft in de ziel; een hengst voor de kop mag ik niet geven, maar een slechte gedachte doet geen schade. – Er is geen onjuister spreekwoord dan: Gedachten zijn lastenvrij (Duits: zollfrei), want iedere gedachte, ieder gevoel is een realiteit, en wanneer ik denk dat iemand een slecht mens is of ik bemin hem niet, dan is dat voor wie in de astrale wereld kan schouwen, als een pijl, als een bliksem die zich als een geweerkogel naar de ander beweegt en hem beschadigt. Ieder gevoel, iedere gedachte is een wezen, een vorm in de astrale wereld en voor wie in deze wereld kan kijken is het dikwijls veel erger om te zien hoe iemand een slechte gedachte over een ander koestert dan wanneer iemand die ander fysiek schaadt. Maakt men deze waarheid bekend, dan betekent dat moraliteit vestigen, motiveren (Duits: begründen), niet prediken. Zegt men over een mens de waarheid, dan vormt zich een gedachtenvorm, die de ziener naar kleur en vorm kan herkennen en die het leven van onze naaste versterkt. De gedachte die een waarheid bevat, gaat naar het wezen toe op wie hij betrekking heeft, en bevordert en verlevendigt het. Als ik dus een waarheid denk over mijn medemensen, dan versterk ik zijn leven; zeg ik een leugen over hem, dan laat ik een vijandige kracht op hem toe stromen, die verwoestend, ja dodelijk werkt. Daarom is iedere leugen een moord. Iedere waarheid vormt een levensbevorderend element, iedere leugen een levenshinderend element. Wie dat weet, zal zich meer in acht nemen met betrekking tot waarheid en leugen dan degene die alleen preekt, dat men altijd netjes de waarheid moet zeggen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 23 augustus 1906 (bladzijde 23-24)

Velen zeggen: Wat moeten wij met die hogere kennis? (1)

De inzichten van de hogere werelden brengen ons impulsen en krachten voor het leven, en hierdoor wordt moraliteit gevestigd. Schopenhauer zegt: ‘Moraal preken is gemakkelijk, moraal vestigen is moeilijk.’ Zonder een werkelijke basis zal men zich de moraliteit toch nooit echt eigen maken. Veel mensen zeggen: Wat moeten wij met die hogere kennis, als we maar goede mensen worden en morele principes hebben! – Maar op den duur zal geen moraalpreek een effect hebben, wel echter zal de kennis van de waarheid de goede moraal bewerkstelligen. De moraalpreker lijkt op een mens die de kachel zijn plicht om te verhitten en te verwarmen voorpreekt, maar hem echter geen kolen geeft. Wil men moraal vestigen, dan moet men de ziel brandstof geven, en dat gebeurt door de kennis van de waarheid.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart 23 augustus 1906 (bladzijde 23)

Wordt vervolgd