Een paar klappen op een zekere plaats

Bij kinderen is lang iets een onschuldige handeling, wat vandaag de dag vanuit gecompliceerde theorieën op een of andere manier als een seksuele tegennatuurlijkheid gezien wordt. Men hoeft in de meeste gevallen niet verder te gaan dan als die dingen te zien als niets anders dan een kinderlijke ongepastheid. Een paar klappen op een zekere plaats van het lichaam voldoet als toereikende kuur. De slechtste behandeling is echter dat men veel praat over deze dingen of zeer veel praat met de kinderen zelf en hen allerlei theorieën bijbrengt. Het is moeilijk, zelfs met volwassenen, over deze dingen zeer duidelijk te spreken. Het komt helaas vaak voor dat ouders met klachten komen, waaronder erg domme klachten, onder andere ook met de klacht dat kinderen last hebben van seksuele perversie. En wat was de reden van deze klacht? Alleen dat het kind zich krabde. Er was geen andere aanleiding dan dat het kind zich krabde. En netzomin als het krabben aan een arm een seksuele handeling is, netzomin is het krabben op een andere plaats een seksuele handeling. Dr. Freud echter verkondigde het idee, dat elk krabben, elke beroering, het aanraken met de mond van de speen een seksuele daad is.Dr. Freud giet over het hele mensenleven de aura van seksualiteit uit. Het zou werkelijk goed zijn zich enigszins met deze dingen bezig te houden, om zo de uitwassen van de materialistische wetenschap te leren kennen, zich dus ook een weinig bezig te houden met wat men de psychoanalyse van Freud noemt.

Bron: Rudolf Steiner – Rudolf Steiner – GA 253 – Probleme des Zusammenlebens in der Anthroposophischen Gesellschaft – Dornach 13 september 1915 (bladzijde 75-76)

PS. Ik neem aan dat Steiner met ‘een paar klappen op een zekere plaats’ bedoelt ‘een paar klappen voor de kont.’ Ik moet zeggen dat het klappen geven van kinderen zeer ‘onsteineriaans’ is. Zoiets ben ik nog nooit eerder tegengekomen in zijn werk. Maar ik denk overigens niet dat hij ongelijk heeft. Een klein corrigerend tikje lijkt mij voor een kind minder erg dan lange preken en theorieën over wat wel en niet mag tegen kinderen afsteken.

Hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert?

Dikwijls vraagt men: Ja, hoe bewijst de antroposofie wat zij beweert? Wie zo vraagt en, omdat de gewoonlijke manier van bewijzen in de antroposofie niet aanwezig is, de wetenschappelijkheid van de antroposofie betwist, die bedenkt niet het volgende – ik kan deze dingen alleen bij benadering uiteenzetten, maar ze gelden in de meest nauwkeurige, exacte zin – : Degene die om bewijzen vraagt, toont daarmee aan dat voor hem datgene wat moet worden bewezen, niet aanschouwelijk is. Wij bewijzen eigenlijk overal wanneer wij geen waarneming hebben. Moet ik bewijzen dat gisteren hier in deze kamer een mens was, dan zal ik een bewijs alleen dan nodig hebben, als ik die mens niet zelf heb gezien. Zo is het in principe met alle bewijzen, zo is het ook in de historische ontwikkeling van de mensheid met de bewijzen. In de tijden dat de mensen met oudere, instinctieve kennis een aanschouwing hadden van wat zij het goddelijke wezen noemden, hadden ze geen bewijzen nodig. De bewijzen voor het bestaan van God begonnen hun leven in de ontwikkeling der geschiedenis pas toen de eigen waarneming was verloren. Bewijzen beginnen overal pas wanneer er geen aanschouwing is. De antroposofische methode bestaat echter erin dat men de mensenziel zo voorbereid dat zij dan tot aanschouwing komt. Wanneer deze dan beschreven wordt – dat is het eigenaardige van de antroposofie -, dan kan zij in de vorm van het gezonde mensenverstand gebracht en eveneens begrepen worden, zoals een niet-kunstenaar een kunstwerk begrijpen kan, hoewel hij het niet maken kan. Men kan daarom niet tegenwerpen dat antroposofie met het gezonde mensenverstand niet zou kunnen worden begrepen. Onderzocht kan ze alleen worden door degene die zelf kan zien en onderzoeken. Begrepen worden kan ze echter door een ieder, die zijn gezonde mensenverstand zonder vooroordeel gebruiken wil.

Bron: Rudolf Steiner – GA 82 – Damit der Mensch ganz Mensch werde – Den Haag 12 april 1922 (bladzijde 200-202)

Peter R. de Vries – Moordenaars zijn geboren leugenaars

Hoe het komt weet ik niet, maar moordenaars zijn bijna ook altijd geboren leugenaars. In een poging hun afschuwelijke daden te verbloemen, zijn ze vaak tot fabelachtige acteerprestaties in staat en wordt iedere betrokkenheid met een mix van dramatiek, geveinsde verontwaardiging en gespeeld verdriet ontkend. Met name bij een aantal zogenoemde partnerdodingen heb ik de afgelopen jaren toneelstukjes gezien die in Hollywood zo een oscarnominatie zouden opleveren. […] Allemaal zijn ze er een meester in om zich tegelijkertijd aangeslagen en verongelijkt voor te doen en zich vol onbegrip af te vragen hoe het toch mogelijk is dat zij van zo’n afschuwelijk misdrijf worden beschuldigd.

Bron: Peter R. de Vries – Een Crimineel Liegt Niet Altijd

Een vereniging van dwaze lieden

Als het steeds weer opnieuw voorkomt dat men tegen mensen van buiten de antroposofische vereniging over mij bijvoorbeeld zegt: ‘De doctor heeft dit of dat gezegd’, dan zou men zich eens niet in zijn eigen, maar in het gemoed van de anderen die dit horen, moeten verplaatsen! Als iemand bijvoorbeeld zegt – zulke dingen komen voor en het is niet eens iets waarvan ik schertsend kan uitgaan, dat ze in onze vereniging niet voorkomen -, dus als iemand zegt: ‘De doctor zorgt voor de geestelijke ontwikkeling van de mensen’, ja wat moet een mens van buiten zich daaronder anders voorstellen dan dat het een vereniging van dwaze lieden is, die zich aan een enkele mens onderwerpen. […] Wij moeten de geesteswetenschappelijke beweging vóór alles ernstig nemen, waar tegenover wij niets zouden moeten doen dat haar schaadt in de wereld.

Bron: Rudolf Steiner – GA 253 – Probleme des Zusammenlebens in der Anthroposophischen Gesellschaft – Dornach 10 september 1915 (bladzijde 31)

De definitie van de geplukte haan

De grote vergissing, de grote illusie van de materialistisch gezinde mensen is dat ze geloven met een definitie of met een verklaring het wezen van een zaak volledig te kunnen uiteenzetten (Duits: zu erschöpfen). Ik heb u, om het groteske van dit geloof te illustreren, al vaker erop opmerkzaam gemaakt dat in een Griekse filosofenschool eens de definitie voor de mens werd gezocht en men dan uiteindelijk gevonden heeft dat een mens zo is te definiëren, dat hij twee benen en geen veren heeft. – Nu, dat is zonder enige twijfel waar: men kan zeggen dat het een absoluut juiste definitie is. De volgende dag bracht iemand die de definitie begrepen had, een geplukte haan mee en zei: ‘Dit is een wezen dat twee benen en geen veren heeft, dus moet dit een mens zijn.’

Bron: Rudolf Steiner – GA 253 – Probleme des Zusammenlebens in der Anthroposophischen Gesellschaft – Dornach 11 september 1915 (bladzijde 33)