In elk temperament gaat een klein en een groot gevaar van ontaarding schuil. Een cholerisch mens staat in zijn jeugd bloot aan het gevaar, dat door zijn opvliegendheid, zonder dat hij zich kan beheersen, zijn ik definitief gevormd wordt. Dat is het kleinere gevaar. Het grote gevaar is de dwaasheid, waarmee zo een ik op één enkel doel af wil gaan. Bij het sanguinische temperament dreigt als het kleinere gevaar de wispelturigheid. Het grote gevaar is, dat de op en neer deinende gevoelens in krankzinnigheid kunnen eindigen. Het kleinere gevaar bij het flegmatische temperament is het gebrek aan belangstelling tegenover de wereld. Het grote gevaar is hier de idiotie, het stompzinnige. Het kleinere gevaar bij het melancholisch temperament is de droefgeestigheid, de kans dat een mens er niet uitkomt over wat in zijn innerlijk opstijgt. Het grote gevaar is de waanzin.
Bron: Rudolf Steiner – GA 57 – Berlijn 4 maart 1909 (bladzijde 291)
Ook te vinden in: Raadsels van het menselijk temperament (Uitgeverij Vrij Geestesleven 1976 – bladzijde 55-56)