De eigenschappen die een mens slecht kunnen maken, moet hij hebben…

Doordat de mens het geestelijke verkeerd in het fysiek-zintuiglijke gebruikt, leidt het tot het kwaad. En zou de mens niet slecht kunnen worden, dan zou hij nooit een geestelijk wezen kunnen zijn. Want de eigenschappen die hem slecht kunnen maken, moet hij hebben; anders zou hij nooit in de geestelijke wereld kunnen komen. De volkomenheid bestaat erin dat de mens leert zich innerlijk te doordringen van het inzicht: Je mag de eigenschappen die je in het aardse leven tot een slecht mens maken, niet in dit aardse leven aanwenden; want zo veel je daarvan gebruikt, zo veel beroof je jezelf van de versterkende eigenschappen van de ziel voor het spirituele, zo veel verzwak je jezelf voor de geestelijke wereld. Daar zijn deze eigenschappen op de juiste plaats.

Bron: Rudolf Steiner – GA 63 – Berlijn 15 januari 1914 (bladzijde 247-248)