De werkelijkheid van de geestelijke wereld was voor mij een even grote zekerheid als die van de zintuiglijke wereld. Maar ik had een soort bewijs voor deze veronderstelling nodig. Ik wilde vastgesteld hebben dat het beleven van de geestelijke wereld evenmin een zinsbegoocheling is als dat van de uiterlijke wereld. Met betrekking tot de geometrie zei ik tot mijzelf: Hier mág men iets weten, wat de ziel zelf slechts door eigen kracht beleeft; door dit gevoel meende ik het recht te hebben op dezelfde wijze te spreken over de geestelijke wereld die ik beleefde als over de zintuiglijke wereld. En dat deed ik dan ook. Twee weliswaar vage voorstellingen speelden vóór mijn achtste levensjaar een grote rol in mijn zielenleven. Ik onderscheidde dingen en wezens ‘die men ziet’ en ‘die men niet ziet’.
Ik vertel deze dingen waarheidsgetrouw, hoewel mensen, die reden zoeken om de antroposofie als een fantastische zaak af te doen, hieruit misschien de conclusie zullen trekken dat ik als kind al een grote dosis fantasie bezat, waardoor het geen wonder was dat ik ook tot een fantastische wereldbeschouwing kwam.
Maar juist omdat ik weet hoe ik later, bij de beschrijving van een geestelijke wereld, alleen maar gelet heb op de eigen wetten van dit gebied en niet op mijn persoonlijke liefde daarvoor, kan ik zelf heel objectief terugzien op de kinderlijke onbeholpen wijze, waarop ik meende te mogen denken over een wereld ‘die men niet ziet’ en die gerechtvaardigd werd door de geometrie.
Ik moet echter ook zeggen, dat ik graag in deze wereld vertoefde. De zintuiglijke wereld, zou ik, zonder het licht van de andere zijde, als een geestelijke duisternis om me heen hebben ervaren.
Bron: Nederlandstalige uitgave van Mijn Levensweg – bladzijde 16-17 (Uitgave 1981, Vrij Geestesleven)
Duitstalig: GA 28 – Mein Lebensgang