Rudolf Steiner – Na de dood (5)

Terwijl wij leefden en beleefden tussen geboorte en dood, hebben wij met deze mens, die plant, die bron, met alles waarmede wij tijdens ons leven in aanraking kwamen, het een of ander beleefd. Maar dat alles blijft echter wel als zijn geestelijk tegenstuk ingeschreven in de geestelijke werkelijkheid, waarin wij buiten de fysieke werkelijkheid ons ook altijd bevinden. Elke handdruk die wij met wie dan ook hebben gewisseld, heeft zijn geestelijk tegenstuk, dat ingeschreven is in de geestelijke wereld, dat bestaat dus. Alleen tijdens de eerste dagen na de dood hebben wij onze levensbeelden voor ons. Die bedekken in zekere zin voor ons, wat in de wereld zelf door onze daden, gedachten en gevoelens is ingeschreven. Wij zijn op het ogenblik, waarop wij door de poort van de dood binnentreden in, laat ons zeggen andere levens, vervuld door wat dat levenstableau ons biedt, dat immers beelden bevat, die in perspectief tot onze geboorte en zelfs nog verder teruggaan. Wanneer dan die beelden zijn verdwenen, worden zichtbaar de geestelijke tegenbeelden van alle daden die wij hebben verricht tot aan onze geboorte. Maar dat werkt zo, dat wij ons nu onmiddellijk gedreven voelen, de weg werkelijk terug te gaan, nog eens door al onze belevenissen. De mens weet gewoonlijk wel, wanneer hij van Dornach naar Bazel gaat, hoe hij ook van Bazel naar Dornach moet komen, omdat hij in de fysieke wereld een daarvoor toereikend voorstellingsvermogen heeft. Maar hij weet in zijn gewone bewustzijn niet, dat hij, wanneer hij van de geboorte tot de dood gaat, ook van de dood tot de geboorte kan gaan. Dat doet hij in de geestelijke wereld, wanneer hij dan in omgekeerde richting alle belevenissen doormaakt, die hij hier tijdens zijn aardeleven doorgemaakt heeft. Hij heeft bijvoorbeeld iets beleefd in een van de rijken der natuur, laten wij zeggen met een boom, die hij heeft bekeken of omgehakt. Dat levert dan geestelijke tegenbeelden op. Bovenal heeft het betekenis voor het ganse heelal, of hij die boom alleen maar heeft bekeken, of dat hij hem heeft omgehakt, of iets anders met die boom heeft gedaan. In elk geval heeft hij, wat hij met die fysieke boom heeft gedaan, in zijn fysieke leven op aarde beleefd. Wat deze belevenis als geestelijk tegenbeeld heeft, beleeft de mens nu bij het teruggaan van dood tot geboorte. Heeft men iets beleefd met een ander mens, hem bijvoorbeeld verdriet te gedaan, dan is daarvan wel een geestelijk tegenbeeld in de fysieke wereld, alleen is dat niet onze belevenis, maar het verdriet dat de ander beleefd heeft. Wat ons zelf betreft, gaf de oorzaak van dat verdriet misschien zelfs wel een zeker gevoel van welbehagen, omdat wij hem dat verdriet hadden berokkend. Wij waren bezeten door wraak of iets dergelijks. Maar bij onze teruggang door ons leven, maken wij niet door wat wij zelf beleefden, maar wat hij tengevolge van onze daad heeft ondergaan. Dat hoort ook bij het geestelijke tegenbeeld en is ingeschreven in de geestelijke wereld.

(Wordt vervolgd)

Bron: Grondslagen van de antroposofie – GA 234 – Dornach 10 februari 1924 (bladzijde 152-153)