Rudolf Steiner – Na de dood (4)

Nadat wij deze in zekere zin bovenzinnelijke verdoving hebben doorstaan, deze bovenzinnelijke onmacht, die ons ontnomen heeft het innerlijke bewustzijn van het aardebestaan als som van onze herinneringsvoorstellingen, dan leven wij weer op in de derde fase van de herinnering. Deze derde fase leert ons: dat wat wij tijdens het aardse bestaan met behulp van de herinneringen aangeduid hebben als ons zelf, dat is verstrooid in het heelal, dat heeft in zekere zin zijn nietigheid bewezen. En als wij slechts dat zouden zijn, wat in onze herinnering tussen geboorte en dood kon worden bewaard, dan zouden wij enkele dagen na onze dood niet meer zijn. Wij duiken dan onder in iets geheel anders. Wij zijn gewaargeworden dat wij onze herinneringen niet kunnen behouden. Maar achter alle herinneringen, die wij tijdens het leven op aarde hebben gekoesterd, zit iets wat objectief is. Het geestelijke tegenstuk, waarover ik gisteren heb gesproken, staat ingeschreven in de wereld. En wij duiken nu onder in dit tegenstuk van onze herinneringen.

(Wordt vervolgd)

Bron: Grondslagen van de antroposofie – GA 234 – Dornach 10 februari 1924 (151-152)