Rudolf Steiner – Antroposofie en socialisme (10) – Niets is onjuister dan de bewering dat antroposofie een wereldvreemde geestesstroming is.

Van de geest uit wordt de wereld geleid en wie iets wil bijdragen aan haar leiding, die moet de essentie van het geestelijke begrijpen. Het spiritueel inzicht moet daarom de ziel van de sociale veranderingen worden. En alleen als op deze grondslag de materiële interesses zich verheffen, kan het welzijn van de mensheid daaruit voortkomen. Er kan daarom niets onjuister zijn dan de bewering dat antroposofie een wereldvreemde geestesstroming is, waarvan men niets zou kunnen verwachten voor het geluk van het volk en de bevrijding van de mensen. Nee, in de antroposofie leeft juist de kennis, dat men de bouw van de menselijke samenleving niet bewerkstelligt als men enkel wat stenen en dakpannen op elkaar legt, maar als men vóór alle dingen zich in volle toewijding verdiept in het plan voor deze bouw. En daarvan willen tegenwoordig diegenen niet weten, die er aanspraak op maken in sociale aangelegenheden mee te denken en mee te doen. Zij vermoeden daarvan niets en willen er in hun materialistische verblinding ook niets van inzien, dat zij het ware wezen van de mens onderzoeken moeten.

Wordt vervolgd

Bron: GA 034 –  GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIEUND BERICHTE aus den Zeitschriften «Luzifer» und «Lucifer – Gnosis»  (bladzijde 439)

Maarten ’t Hart – U kunt mijn rommel toch ook wel drukken?

Wij waren nog niet opgestegen (met andere schrijvers in het vliegtuig naar Göteborg – r.v.d.) of er ontstond de nodige commotie onder de schrijvers over het verbazingwekkende feit dat onze uitgevers allen op de dure plaatsen voor in het vliegtuig zaten, businessclass, terwijl wij, het voetvolk, met bescheiden plaatsen achter het gordijn, economyclass, genoegen moesten nemen. Vooral een eerbiedwaardige veteraan-schrijver die de hemel ontdekt heeft, wond zich daar vreselijk over op. Gedurende ons hele verblijf te Göteborg is hij blijven pruilen. Mij deerde het niet dat wij achterin vertoefden. Een mens moet zijn plaats weten, en wat zijn schrijvers nou vergeleken met uitgevers? Zo’n uitgever is de werkgever, wij auteurs zijn maar werknemers, we mogen blij zijn dat die uitgevers ons willen publiceren. Of zoals Anton Bruckner nederig tegen een muziekuitgever naar voren bracht: ‘Ach meneer, u drukt al zo veel drek, u kunt mijn rommel toch ook wel drukken?’

Bron: Maarten ’t Hart – Dienstreizen van een thuisblijver (bladzijde 109)