Wat mij in de symfonicus Mahler (heus, de liederencomponist Mahler vindt in mij een oprechte bewonderaar) vooral tegenstaat, is de inktzwarte, afgronddiepe neerslachtigheid, die met name in de zesde en de negende symfonie haar beslag krijgt. Of liever, nog niet eens zozeer die neerslachtigheid zelf, als wel het zwelgen erin, de overkill, de mahleriaanse onmatigheid. Waarschijnlijk heeft Vestdijk, omdat hij leed aan endogene depressies, in Mahler een verwante ziel bespeurd, een depressieve tweelingbroer. Mij is depressiviteit geheel vreemd, dus ten aanzien van een uiterst belangrijk aspect van het leven van Vestdijk ben ik, anders dan Rudi van der Paardt, die ook aan depressies lijdt, een buitenstaander. Soms kan ik, al komt daar niet weinig voor kijken, een tikje somber zijn, maar diep terneergeslagen ben ik alleen als ik op reis moet. Misschien biedt zo’n kortstondige reisdepressie de mogelijkheid tot empathie met mensen die aan echte depressies lijden, maar mij beangstigt het verschijnsel in hoge mate. Stel dat je ooit zo mateloos depressief zou worden als bijvoorbeeld de met Mahler zo sterk verwante Sjostakovitsj. Die verkeerde voortdurend in de buitenste duisternis. Bij hem werkelijk geen sprankje hoop, geen straaltje licht, geen enkel monter moment. Was dat mijn gemoedstoestand, dan zou ik maar liever meteen morsdood zijn.
Bron: Maarten ’t Hart – Dienstreizen van een thuisblijver (bladzijde 98)