Ik beschouw het als een eis aan iedere leraar in de antroposofie dat hij slechts zoveel van het onderricht vertegenwoordigt (in het Duits ‘vertritt’) als hij naar beste geweten verantwoorden kan, dat betekent, ik verlang van iedere antroposofische leraar dat hij slechts dat zegt waarvan hij zelf een onmiddellijke kennis, een rechtstreeks weten heeft. Niet één woord zou de geestelijke leraar over deze hogere werelden moeten spreken, als hij niet in staat is, zelf te onderzoeken (forschen); precies met hetzelfde recht als ook niemand over chemie kan spreken, die het niet gestudeerd heeft. Daarom zal ik in voordrachten slechts dat zeggen waartoe ik met absolute zekerheid tot zeggen in staat ben.
Niemand is in staat de astrale wereld in haar geheel te schilderen; zij is rijker van inhoud en omvangrijker dan onze fysieke wereld. Ik geef toe dat ook de geestesonderzoeker zich in details vergissen kan, evenals men zich in de fysieke wereld vergissen kan, als men bijvoorbeeld de hoogte van een berg bepalen wil. Maar even zo weinig als een dergelijke vergissing in een detail aanleiding kan zijn om de fysieke wereld te loochenen, even zo weinig kan er voor een mens aanleiding zijn wegens een vergissing in een detail de werkelijkheid van de astrale wereld te loochenen.
Bron: GA 088 – Berlin 28. Oktober 1903 (bladz. 32)