Eigenlijk bestaat er niets ergers dan geen poging te doen om begrip op te brengen voor menselijk voelen, menselijk gewaarworden en menselijk leven.
Dit houdt natuurlijk niet in – hierop moet steeds weer de nadruk worden gelegd – dat men aan alle onrecht, dat mogelijk in de wereld geschiedt, kritiekloos kan voorbijgaan. Want dat zou een onrechtvaardigheid betekenen ten opzichte van de wereld. Maar wel houdt het iets anders in: terwijl men er vóór zijn geestelijke ontwikkeling een zeker genoegen in kon scheppen om aanmerkingen te maken op de fouten van een ander, houdt dit genoegen in de loop van de ontwikkeling eigenlijk geheel op. Wie kent niet de spotters, die zo gaarne treffend kritiek leveren op de tekortkomingen van een ander? Niet dat een juist oordeel over menselijke fouten achterwege zou moeten blijven, niet dat onder alle omstandigheden bijvoorbeeld een daad als Erasmus van Rotterdam met zijn boek De Lof der Zotheid afgewezen zou moeten worden. Neen, het kan zeer zeker gerechtvaardigd blijven scherp te zijn ten opzichte van de fouten, die in de wereld geschieden.
Wie echter een ontwikkelingsweg gaat, voelt hoe iedere afkeuring, die hij moet uitspreken of in daden moet omzetten, hem hoe langer hoe meer met smart vervult. En deze smart ten gevolge van het moeten berispen kan een soort barometer worden van de esoterische ontwikkeling. Hoe meer genoegen men er nog in schept de wereld af te keuren of lachwekkend te vinden des te minder is men werkelijk rijp om vorderingen te maken. Allengs moet er een soort gevoel ontstaan, waarmee men de dwaasheden en de fouten van de wereld kan bekijken met een spottend en een betraand oog, met een nat en een droog oog.
Bron: Innerlijke ontwikkeling door antroposofie – GA 145 – Den Haag 1913
